Aan welk jaar moet nabetaald invaliditeitspensioen worden toegerekend?

Aan welk jaar moet nabetaald invaliditeitspensioen worden toegerekend?

Artikel 13a, eerste lid Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) bepaalt, dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het is betaald, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is. Hier wordt in artikel 13a, tweede lid Wet LB een uitzondering op gemaakt wanneer overeen is gekomen dat het loon geheel of gedeeltelijk op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten. In dat geval is toerekening aan de jaren waarop het loon betrekking heeft mogelijk.  

In een geschil bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch was de vraag aan de orde of artikel 13a, tweede lid Wet LB van toepassing is op een invaliditeitspensioen dat abusievelijk in eerdere jaren niet was uitbetaald en in één jaar volledig was uitbetaald. Het pensioenfonds van belanghebbende, die arbeidsongeschikt is, stelt in 2018 vast dat hij voor de jaren 2001 tot en met 2018 recht had op een invaliditeitspensioen. Het pensioenfonds betaalt het volledige bedrag van € 76.367 in 2018 uit. De inspecteur legt daarop een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018 op en brengt belastingrente in rekening.

Volgens belanghebbende is de opgelegde aanslag onevenredig hoog, omdat het invaliditeitspensioen voor de jaren 2001 tot en met 2018 in één keer is uitbetaald. Door een fout van het pensioenfonds is het pensioen volgens hem op een ongebruikelijk tijdstip genoten. Het tijdstip van genieten had in ieder afzonderlijk jaar moeten liggen, zo stelt belanghebbende. In de jaren voor 2018 had hij immers al aanspraak op het pensioen en was het pensioen dus al vorderbaar en inbaar in de zin van artikel 13a, eerste lid Wet LB.

Het hof oordeelt echter anders. Vaststaat dat het pensioen is ontvangen in 2018. Daarmee is het loon in dat jaar belastbaar tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat in een eerder jaar een genietingsmoment als bedoeld in artikel 13a, eerste lid Wet LB zich voordoet. Het pensioenfonds heeft het recht op het pensioen (pas) in 2018 erkend. Dat bevestigt dat het pensioen vóór 2018 niet inbaar was. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het desbetreffende bedrag eerder inbaar was of anderszins is genoten.

Artikel 13a, tweede lid Wet LB is naar het oordeel van het hof niet van toepassing op de situatie van de belanghebbende, omdat hij geen zeggenschap had over het genietingstijdstip. Het pensioenfonds bepaalde het genietingsmoment. Het hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende daarop ongegrond. Deze beslissing is in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2005. Daarin bepaalde de Hoge Raad dat - ook al is zulks niet in haar tekst tot uitdrukking gebracht, ziet artikel 13a, tweede lid Wet LB niet op situaties van 'gewone' werknemers, die - anders dan directeuren-grootaandeelhou-ders - niet in feite zelf kunnen bepalen wanneer zij hun salaris genieten.

Wel merkt het hof op, dat het begrijpt dat belanghebbende het volledig belasten van het invaliditeitspensioen in 2018 als onredelijk en onbillijk ervaart, omdat hij nu – in verhouding – zwaarder is belast. De middelingsregeling komt daar slechts ten dele aan tegemoet, zo stelt het hof. Tegen die achtergrond wijst het hof op de mogelijkheid om bij de minister van Financiën een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Heeft u vragen over het genietingsmoment van loon? Neem dan contact op met Antoine Roes via telefoonnummer 06-30 17 17 93 of per e-mail antoine@zekerfiscaal.nl. Hij kan uw vraag vast en zeker beantwoorden.

Publicatiedatum: 28 april 2022


Deel dit nieuwsbericht