Aftrek volgens pro rata op basis van omzetverhouding leidt tot hogere aftrek voor onderwijsinstelling!

Aftrek volgens pro rata op basis van omzetverhouding leidt tot hogere aftrek voor onderwijsinstelling!

Op 1 juli 2016 is een uitspraak gepubliceerd waarin Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het gerechtshof) heeft geoordeeld dat de onderwijsprestatie door een instelling voor hoger onderwijs een economische activiteit vormt en dat de pro rata moet worden vastgesteld op basis van de btw-belaste omzet ten opzichte van de totale omzet (btw-belaste en btw-vrijgestelde omzet).

Belang voor de praktijk
Uit onderhavige uitspraak volgt dat het onderwijs verricht door een instelling voor hoger onderwijs, waarvoor zij van de studenten collegegeld ontvangt, een economische activiteit voor de btw vormt. Tevens volgt uit de onderhavige uitspraak dat de pro rata van de onderwijsinstelling moet worden bepaald op basis van de omzetverhouding en niet op basis van het werkelijk gebruik. Het voordeel hiervan voor de onderwijsinstelling is dat de pro rata hoger uitvalt, omdat de rijksbijdragen (en overige subsidies) voor het verstrekken van onderwijs niet in de noemer van de pro rata hoeven te worden opgenomen. Ook voor andere onderwijsinstellingen (bijvoorbeeld andere hbo’s en mbo’s) kan het interessant zijn om na te gaan of de pro rata op basis van omzetverhouding kan worden toegepast. Dat zal in de regel tot een hogere aftrek van btw leiden dan een pro rata op basis van werkelijk gebruik. De inspecteur zal aan de hand van objectieve en nauwkeurige gegevens aannemelijk moeten maken dat een pro rata op basis van werkelijk gebruik leidt tot een aftrek die meer aansluit bij de realiteit. Dat zal in de praktijk niet (altijd) gemakkelijk zijn.  

Feiten
Stichting X (hierna: X) is een instelling voor hoger onderwijs in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Zij verschaft – wettelijk geregeld – onderwijs en contractonderwijs en verricht diverse activiteiten die daarmee samenhangen, zoals het verrichten van onderzoek, de exploitatie van een kantine en het verhuren van ruimten.

Partijen zijn het er over eens dat de door X ontvangen collegegelden een vergoeding vormen voor door X verrichte (onderwijs)prestaties jegens de studenten en dat X daarmee diensten onder bezwarende titel verricht.
In geschil is de vraag of X hiermee tevens een economische activiteit verricht en of zij op de juiste wijze de aftrek van voorbelasting heeft berekend. De inspecteur stelt dat de aftrek van voorbelasting niet moet worden berekend op basis van de omzetverhouding, maar op basis van het werkelijk gebruik, berekend aan de hand van de financiering van X.

Oordeel gerechtshof

Economische activiteit
Het gerechtshof is van oordeel dat het collegegeld kan worden aangemerkt als een tegenprestatie die een vergoeding vormt voor de door X verrichte onderwijsdiensten en dat die onderwijsdiensten kunnen worden aangemerkt als een economische activiteit. X verricht de onderwijsdiensten derhalve als btw-ondernemer. Het gerechtshof neemt hierbij in aanmerking dat X de onderwijsprestatie aanbiedt op een algemene markt van onderwijs die vrij toegankelijk is voor aanbieders en dat geen sprake is van een symbolische vergoeding, aangezien de ontvangen collegegelden in totaal circa 22% van de kosten van het onderwijs dekt.

Aftrek van voorbelasting
Naar het oordeel van het gerechtshof kan de inspecteur alleen afwijken van de pro rata methode (op basis van de omzetverhouding), als hij aannemelijk maakt dat met de berekening van de aftrek op basis van het werkelijk gebruik de aftrek nauwkeuriger kan worden vastgesteld. Daarbij moet de vaststelling van het werkelijke gebruik berusten op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens. De inspecteur heeft dit niet aannemelijk gemaakt zodat de pro rata moet worden bepaald op basis van de omzetverhouding.


Publicatiedatum: 05 juli 2016


Deel dit nieuwsbericht