Bestuurder ten onrechte hoofdelijk aansprakelijkheid gesteld omdat persoonlijk verwijt ontbrak

Bestuurder ten onrechte hoofdelijk aansprakelijkheid gesteld omdat persoonlijk verwijt ontbrak

Ieder van de bestuurders van een aan de vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersoon, is op grond van art. 36, lid 1, Invorderingswet 1990 hoofdelijk aansprakelijk voor onder meer de loonbelasting en omzetbelasting die de rechtspersoon verschuldigd is.

Bestuurders van rechtspersonen die niet aan de heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen (zogeheten niet commerciële lichamen) zijn niet aansprakelijk op grond van art. 36. Hierdoor zijn bestuurders van verenigingen en stichtingen niet aansprakelijk, indien deze rechtspersonen slechts onderworpen zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven.

Op 24 maart 2020 is een uitspraak van Gerechtshof Den Haag gepubliceerd over een casus waarin de bestuurder ex art. 36 aansprakelijk was gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslagen loonbelasting en omzetbelasting van de BV waarvan hij via zijn personal holding bestuurder was. In casu was de BV in financieel zwaar weer gekomen doordat de enige opdrachtgever het vervoerscontract had opgezegd waardoor de BV niet langer meer levensvatbaar was. Onder druk van de Rabobank was vervolgens de schuld aan de bank afgelost, maar waren de belastingen niet betaald. De BV failleert en de ontvanger stelt de bestuurder vervolgens aansprakelijk voor bijna € 350.000.

In hoger beroep is in geschil – naast de hoogte van de aansprakelijkstelling – of de bestuurder ter zake van het onbetaald blijven van de in geding zijnde belastingschulden kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, lid 3, is te verwijten, meer in het bijzonder of hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of de BV destijds heeft besloten haar activiteiten te beëindigen. Hof Den Haag oordeelt dat de ontvanger de bestuurder ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld. De BV had namelijk niet besloten om haar activiteiten abrupt te beëindigen, maar deze te continueren, ter nakoming van de contractuele verplichtingen, mede in het licht van mogelijke nieuwe kansen voor het bedrijf. Doordat de BV destijds niet heeft besloten om haar activiteiten te beëindigen, kan niet worden gezegd dat de bestuurder heeft bewerkstelligd dat belastingschulden van de BV onbetaald zijn gebleven, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat die belastingschulden onbetaald zouden blijven en hem persoonlijk een ernstig verwijt treft. Volgens het hof heeft de ontvanger dan ook niet aannemelijk dat in dezen een afweging is gemaakt die een redelijk denkend bestuurder niet zou hebben gemaakt. Het hof vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling.

Belang voor de praktijk
Regelmatig ervaren wij dat de ontvanger een bestuurder of rechtspersoon ten onrechte of voor een te hoog bedrag aansprakelijk stelt voor de belastingschulden van een ander. De ontvanger stapt – te snel – voorbij aan het vraagstuk dat er geen persoonlijk verwijt is dan wel dat er een disculpatiegrond is. Gelet op deze ervaringen raden wij aan dat mocht u onverhoopt aansprakelijk worden gesteld door de ontvanger, te laten beoordelen wat de kansen zijn om de aansprakelijkstelling van tafel te krijgen of te verminderen.

Publicatiedatum: 26 maart 2020


Deel dit nieuwsbericht