Doel en de intentie bij de invoering van regeling niet van belang voor kwalificatie RVU

Doel en de intentie bij de invoering van regeling niet van belang voor kwalificatie RVU

Begin 2016 hebben we bericht dat Advocaat-Generaal Niessen van mening is dat bij de beoordeling of een regeling kwalificeert als een zogeheten Regeling voor vervroegde uittreding (RVU) in de zin van artikel 32ba, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB)gekeken zou moeten worden naar objectieve criteria. Er zouden volgens de A-G in de wet, wetsgeschiedenis en het besluit van 8 december 2005 te weinig aanknopingspunten zijn om bij de beoordeling of sprake is van een RVU een toets aan te leggen waarin het doel en de intentie van de inhoudingsplichtige getoetst worden. 

 

Op 13 mei 2016 heeft de Hoge Raad arrest gewezen en blijkt de conclusie van A-G Niessen te delen. De Hoge Raad merkt in de overwegingen van het arrest op dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB het erom gaat of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden doen in dit verband niet ter zake (vgl. Hoge Raad 15 juni 2012, nr. 11/04002, ECLI:NL:HR:2012:BU8935, BNB 2012/310).

 

Belangrijk is te weten dat het in casu ging om een regeling die ertoe strekt werknemers van 57 jaar of ouder non-activiteitsverlof te verlenen en hun een uitkering te verstrekken tot het ingaan van het pensioen of van de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Hier kon niet worden ontkend dat het ging om een overbruggingsregeling, zij het dat de werkgever (lees: provincie Zeeland) hiertoe moverende redenen had. Aan deze moverende redenen wordt dus voorbij gegaan.

Publicatiedatum: 17 mei 2016


Deel dit nieuwsbericht