Geen btw-ondernemer; geen recht op aftrek van voorbelasting

Geen btw-ondernemer; geen recht op aftrek van voorbelasting

Op 24 februari 2015 is een uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland gepubliceerd.

Feiten
In 2006 heeft belanghebbende een bouwkavel gekocht. Op de kavel is een woning gebouwd. In december 2006 heeft belanghebbende een formulier Opgaaf startende onderneming naar de inspecteur gestuurd en zich als ondernemer aangemeld. Als economische activiteit vermeldt hij “verhuur van een onroerende zaak”.  Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 november 2006 tot en met 31 december 2006 in zijn aangifte aftrek van voorbelasting geclaimd. Bij belanghebbende is er een boekenonderzoek gehouden waarbij de belastingplicht voor de btw is onderzocht. In het rapport uit mei 2011 is vermeld dat belanghebbende en zijn adviseur niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een belaste activiteit c.q. van ondernemerschap voor de btw. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 november 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag opgelegd.

Belanghebbende heeft gesteld dat bij een reële mogelijkheid voor exploitatie van een investeringsgoed er sprake is van beginnend ondernemerschap en de daarbij behorende aftrek van voorbelasting. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat aan belanghebbende geen aftrek van voorbelasting toekomt, omdat er feitelijk nooit verhuur heeft plaatsgevonden.

Rechtbank
Ondernemerschap
De rechtbank overweegt dat de bewijslast op belanghebbende rust en dat hij aannemelijk moet maken dat sprake was van een voornemen tot verhuur. Het voornemen tot verhuur van een deel van de woning moet worden ondersteund door objectieve gegevens. De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende drie arresten van het Hof van Justitie: Rompelman-arrestEnkler-arrest en Gabalfrisa-arrest.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (pseudo)ondernemer is of is geweest, omdat belanghebbende enkel heeft aangevoerd dat zijn intentie volgt uit de aanmelding als ondernemer en een verstuurde brief aan de inspecteur, maar objectieve gegevens, die de wilsverklaring moeten ondersteunen, ontbreken.
Belanghebbende heeft daardoor geen recht op aftrek op de hem in rekening gebrachte btw.

Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende beroept zich impliciet op het vertrouwensbeginsel met het betoog dat de inspecteur de hele situatie heeft beoordeeld en vervolgens de teruggaaf heeft verleend.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt naar het oordeel van de rechtbank. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden en evenmin dat door hem de aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld.

Naheffingstijdvak
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd over het tijdvak 1 november 2006 tot en met 31 december 2006. Belanghebbende is van mening dat een naheffingsaanslag over 2007 had moeten worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) een naheffingsaanslag heeft opgelegd over het tijdvak 1 november 2006 tot en met 31 december 2006. Dit is immers het tijdvak waarin belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, btw in aftrek heeft gebracht.

Slot
Uit deze uitspraak blijkt maar weer dat ondernemerschap aan de hand van objectieve gegevens moet worden aangetoond. Zonder deze objectieve gegevens bestaat geen recht op aftrek van btw. 

Publicatiedatum: 20 maart 2015


Deel dit nieuwsbericht