Gerechtshof Den Haag verwerpt verweren tegen crisisheffing

Gerechtshof Den Haag verwerpt verweren tegen crisisheffing

Op 23 april 2015 is een uitspraak van Gerechtshof Den Haag gepubliceerd over de vraag of de zogeheten crisisheffing die werkgevers in 2013 en 2014 verschuldigd waren indien en voor zover zij in het voorgaande kalenderjaar een werknemer meer dan € 150.000 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking hadden verstrekt, in stand kan blijven. Krachtens artikel 32bd Wet LB 1964 bedroeg deze pseudo-eindheffing 16%. Het Hof is van mening dat deze heffing die niet in strijd is met:

 

a. artikel 1 en het systeem van de Wet LB 1964,

b. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarbij het geschil zich in het bijzonder toespitst op de vragen of de terugwerkende kracht die in de regeling besloten ligt ontoelaatbaar is en of hiermee een disproportionele last op belanghebbende wordt gelegd,

c. het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel van artikel 26 IVBPR en artikel14 EVRM.

 

Uit de uitgebreide motivering van het Hof vallen de volgende overwegingen op:

  •  Artikel 1 van de Wet LB 1964 bepaalt dat de loonbelasting wordt geheven van ’werknemers of hun inhoudingsplichtige’. Het voegwoord ‘of’ wordt hier gebruikt als verbinding tussen de mogelijke belastingplichtigen. Taalkundig heeft dit voegwoord hetzij een alternatieve hetzij een cumulatieve betekenis en moet het derhalve worden gelezen in de context waarin het wordt gebruikt. Afhankelijk van het zinsverband heeft het voegwoord ’of’ de betekenis van ’en/of’ (HR 24 juni 2011, nr. 09/05115). Gelet op de systematiek van de Wet en op het met artikel 1 van de Wet LB 1964 beoogde doel, moet het gebruik van het voegwoord ’of’ worden opgevat in cumulatieve zin, in de betekenis ’en/of’.
  • Het Hof kent geen jurisprudentie van het EHRM waarin het EHRM belastingwetgeving met terugwerkende kracht in strijd met artikel 1 EP EVRM acht. Dat is van belang, omdat de toets die de Nederlandse rechter op basis van artikel 1 EP EVRM uitvoert, niet strenger mag zijn dan de toets die het EHRM zelf aanlegt (r.o. 3.3.1 van HR 22 november 2013, nr. 13/01622).
  • Dat aan de crisisheffing louter budgettaire overwegingen ten grondslag liggen, leidt niet tot de conclusie dat de crisisheffing geen legitiem doel in het algemeen belang nastreeft. In dit verband wijst het Hof op rechtsoverweging 106 van EHRM 25 oktober 2012, nr. 71243/01, Vistinš & Perepjolkins tegen Letland (het citaat ontleent het Hof aan punt 4.9.1 van de conclusie van A-G Van Hilten in BNB 2014/219):
  • Belanghebbende voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat sprake is van een individuele buitensporige last (‘individual excessive burden’), dat de crisisheffing 4,18 percent van de loonsom beloopt en derhalve tot een substantiële stijging van haar loonkosten heeft geleid. Deze kostenstijging was voor haar onvoorzienbaar zodat zij er geen rekening mee heeft kunnen houden bij de budgettering, kostprijsberekeningen en dergelijke. Naar het oordeel van het Hof is een stijging van de loonkosten met 4,8% van de afgedragen loonheffing in relatieve en absolute zin niet dermate omvangrijk dat zij kwalificeert als een individuele buitensporige last die tot gevolg heeft dat de crisisheffing niet van belanghebbende kan worden geheven.

Publicatiedatum: 29 april 2015


Deel dit nieuwsbericht