In casu geen rechtstreeks beroep op Europese sociaal-culturele btw-vrijstelling

In casu geen rechtstreeks beroep op Europese sociaal-culturele btw-vrijstelling

Op 15 februari 2017 heeft het Hof van Justitie (hierna: HvJ) een arrest gewezen waaruit volgt dat er geen rechtstreeks beroep kan worden gedaan op de btw-vrijstelling voor bepaalde culturele diensten in de Btw-richtlijn, voor zover die bepaling de lidstaten een beoordelingsmarge laat voor de vaststelling van de vrijgestelde culturele diensten.

Belang voor de praktijk
Belanghebbenden kunnen zich rechtstreeks op een richtlijnbepaling beroepen als die bepaling inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is en de EU-lidstaat verzuimd heeft deze binnen de gestelde termijn om te zetten in nationaal recht of dit op onjuiste wijze heeft gedaan. In de onderhavige zaak heeft het HvJ geoordeeld dat hiervan bij de vrijstelling voor bepaalde culturele diensten geen sprake is. De bepaling bevat geen uitputtende lijst van vrij te stellen diensten en evenmin verplicht zij de EU-lidstaten om alle culturele diensten vrij te stellen. Er wordt in het Europese artikel namelijk alleen gesproken over ‘bepaalde’ culturele diensten. De lidstaten hebben dan ook een beoordelingsmarge om te bepalen welke diensten voor de culturele vrijstelling in aanmerking komen. Aangezien de vrijstelling niet voldoet aan de gestelde voorwaarden, is geen rechtstreeks beroep mogelijk. Uit het arrest kan worden afgeleid dat belastingplichtigen geen rechtstreeks beroep kunnen doen op de Europese btw-vrijstelling voor bepaalde culturele diensten.

Feiten
British Film Institute (hierna: BFI) is een instelling zonder winstoogmerk ter bevordering van de film in het Verenigd Koninkrijk. Tijdens de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 mei 1996 betaalt zij btw tegen het normale tarief over het verlenen van het recht van toegang tot filmvertoningen. De richtlijn was destijds op dit punt nog niet omgezet in nationaal recht. Op 30 maart 2009 heeft BFI bij de Britse belastingdienst een verzoek om teruggaaf van de betaalde btw ingediend en daarbij te kennen gegeven dat de betrokken toegangsrechten culturele diensten waren die op grond van de Btw-richtlijn waren vrijgesteld van btw. De Britse belastingdienst heeft het verzoek afgewezen. De verwijzende rechter heeft prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ en wenst te vernemen of de bepaling uit de Btw-richtlijn, op grond waarvan ‘bepaalde culturele diensten’ worden vrijgesteld, rechtstreekse werking heeft en dus, wanneer het niet in nationaal recht is omgezet, rechtstreeks kan worden ingeroepen door een publiekrechtelijke culturele instelling of door een andere culturele instelling die door de betrokken lidstaat wordt erkend en die culturele diensten verricht (zoals BFI).

Oordeel HvJ
Naar het oordeel van het HvJ heeft de bepaling in de Btw-richtlijn met betrekking tot vrijgestelde culturele diensten geen rechtstreekse werking. BFI kan, als erkende culturele instelling die culturele diensten verricht, geen rechtstreeks beroep doen op deze vrijstelling, voor zover die bepaling de lidstaten een beoordelingsmarge laat voor de vaststelling van de vrijgestelde culturele diensten. Verder merkt het HvJ op dat de bepaling in de Btw-richtlijn, waar het spreekt van ‘bepaalde culturele diensten’, niet verlangt dat alle culturele diensten worden vrijgesteld van btw. Lidstaten kunnen derhalve ervoor kiezen ‘bepaalde’ van die diensten vrij te stellen van btw en andere aan btw te onderwerpen.

Publicatiedatum: 08 maart 2017


Deel dit nieuwsbericht