Kan de rechter de civiele werkelijkheid zomaar passeren?
Op 18 februari 2022 heeft Hoge Raad een uitspraak van Gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere afhandeling nadat het hof
zonder nadere motivering afwijkt van het uitgangspunt dat de civiele
werkelijkheid fiscaal moet worden gevolgd.
Aan X BV is door de inspecteur van de Belastingdienst
een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2010
tot en met 31 december 2014. X BV vecht deze naheffingsaanslag aan. De zaak heeft
betrekking op managementovereenkomsten die X BV heeft gesloten met C Limited en
D Limited (hierna: de Ltd’s). Op grond van deze overeenkomsten oefenen de Ltd’s
de dagelijkse leiding over X BV uit. Elk van deze vennootschappen heeft een
belang van 24 procent in X BV. Twee andere vennootschappen houden per 1 oktober
2010 de overige aandelen in X BV.
A is enig aandeelhouder en directeur van C Limited. Enig
aandeelhouder en directeur van D Limited is B. A heeft met C Limited een
arbeidsovereenkomst gesloten en B met D Limited. In ieder geval in 2014 hielden
deze vennootschappen ook belangen in (een) andere vennootschap(pen).
Naar aanleiding van een boekenonderzoek is de naheffingsaanslag
loonbelasting opgelegd, waarbij A en B voor de heffing van premies
werknemersverzekeringen door de inspecteur als verplicht verzekerde werknemers
van X BV zijn aangemerkt. In het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december
2014 heeft X BV de overeengekomen managementvergoedingen betaald aan de Ltd’s.
A en B hebben van hun respectievelijke persoonlijke vennootschappen loon
ontvangen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat
de arbeidsverhouding tussen X BV en A respectievelijk B voldoet aan de
vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zodat zij in het tijdvak
verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen ten aanzien van hun
voor X BV verrichte werkzaamheden.
Tegen het oordeel van het hof heeft X BV cassatieberoep
ingesteld. De Hoge Raad heeft op 18 februari 2022 het beroep gegrond verklaard.
De Hoge Raad wijst erop, dat het voor het antwoord op de vraag of sprake is van
een dienstbetrekking maatgevend is of de rechtsverhouding tussen de betrokken
partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 BW. De inhoud
van de tussen partijen gemaakte afspraken is bij die beoordeling relevant,
evenals de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst
en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Deze beoordeling dient uit te wijzen of
is voldaan aan de in artikel 7:610 BW gestelde vereisten, te weten een
verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, loon en een
gezagsverhouding.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof wel de juiste maatstaf
heeft gehanteerd. Maar, het oordeel van het hof dat ondanks de
managementovereenkomsten tussen X BV en de Ltd’s en de arbeidsovereenkomsten
tussen de Ltd’s en A en B, naar civiel recht toch moet worden uitgegaan van
dienstbetrekkingen tussen X BV en A respectievelijk B in plaats van
dienstbetrekkingen tussen de Ltd’s en A en B is volgens de Hoge Raad zonder
nadere motivering niet begrijpelijk. De Hoge Raad heeft de hofuitspraak daarom
vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Publicatiedatum: 14 maart 2022
Deel dit nieuwsbericht