Krappe arbeidsmarkt geen reden voor in stand blijven concurrentiebeding

Krappe arbeidsmarkt geen reden voor in stand blijven concurrentiebeding

Eerder hebben wij bericht over de uitkomsten van een onderzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de werking van het concurrentiebeding. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat werkgevers het concurrentiebeding gebruiken als instrument om de uitstroom van werknemers te voorkomen. Het concurrentiebeding zou werknemers afschrikken om elders te gaan werken. Dit is een oneigenlijk gebruik van het beding, zo blijkt ook de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2022.

De betreffende zaak draait om een werknemer die vanaf 2015 tot eind februari 2020 als internationaal chauffeur in dienst is geweest van een transportonderneming. In zijn arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen. Op 1 maart 2020 is de werknemer echter als chauffeur in dienst getreden bij een concurrent.

De transportonderneming vordert daarop in kort geding, dat de werknemer de werkzaamheden voor de concurrent staakt en gestaakt houdt voor de resterende duur van het concurrentiebeding, de contractuele boete betaalt en het concurrentiebeding nakomt. De werknemer op zijn beurt vordert, dat het concurrentiebeding met ingang van 1 maart 2020 wordt geschorst totdat over de rechtskracht daarvan definitief is beslist in een bodemprocedure.

De kantonrechter van Rechtbank Gelderland wijst de vorderingen van de transportonderneming toe en de vordering van de werknemer af. Bij het afwegen van de belangen weegt volgens de kantonrechter het belang van de transportonderneming zwaarder, omdat in een krappe arbeidsmarkt de continuïteit van de bedrijfsvoering in het geding komt op het moment dat gediplomeerde medewerkers overstappen.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigt vervolgens het vonnis van de voorzieningenrechter en schorst het concurrentiebeding met ingang van 1 maart 2020 op totdat over de rechtskracht daarvan definitief is beslist in de bodemprocedure. Het hof verwijst daarbij naar zijn eerdere uitspraak van 24 september 2019, waarin het oordeelt dat een concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet van de werkgever – de opgebouwde knowhow en goodwill – te beschermen. Het concurrentiebeding is niet bedoeld om werknemers te binden.

Het concurrentiebeding biedt volgens het hof geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent van de oude werkgever, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo’n overstap. Van een aantasting van het bedrijfsdebiet zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen en strategieën en hij deze kennis ten behoeve van zijn nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de oude werkgever in het voordeel is. Ook wanneer de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de oude werkgever dat deze klanten overstappen naar diens nieuwe werkgever zal sprake zijn van een aantasting van het bedrijfsdebiet.

Het hof oordeelt in deze zaak dat het belang van de werknemer om van de werking van het concurrentiebeding ontheven te worden groter is, dan het belang van de transportonderneming bij de handhaving van het concurrentiebeding.  

De Hoge Raad oordeelt uiteindelijk dat het belang van de werkgever om een werknemer nog een zekere tijd in dienst te houden geen rol speelt bij de belangenafweging. Ook niet als de werkgever de tijd nodig heeft om in een krappe arbeidsmarkt vervangend personeel te vinden. De Hoge Raad verwerpt dan ook het door de transportonderneming ingestelde principale beroep. 

Publicatiedatum: 28 juni 2022


Deel dit nieuwsbericht