Sociaal-culturele en onderwijsvrijstelling niet van toepassing op loonkosten gedetacheerde medewerkers

Sociaal-culturele en onderwijsvrijstelling niet van toepassing op loonkosten gedetacheerde medewerkers

Op 23 juni 2016 is een uitspraak gepubliceerd waarin Rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) heeft geoordeeld dat de detachering van twee medewerkers door Stichting X (hierna: X) bij Stichting Y (hierna: Y) belast is met btw.

Feiten
X heeft als doel het geven van onderwijs aan kinderen met een verstandelijke beperking. Vanaf 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 heeft X twee werknemers, één als directeur en één als secretarieel medewerker gedetacheerd bij Stichting Y (hierna Y). Y is een samenwerkingsorganisatie van diverse scholen voor kinderen met een verstandelijke beperking, langdurig zieke kinderen en kinderen met epilepsie. X en Y zijn niet opgenomen in de lijst van Bijlage B, onderdeel b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en daarmee niet aangemerkt als sociaal-culturele instelling. X bracht de loonkosten van de twee gedetacheerde werknemers aan Y in rekening zonder btw. De inspecteur heeft deze btw nageheven.

Oordeel rechtbank
Sociaal-culturele vrijstelling
X stelt zich op het standpunt dat de detachering van de werknemers een vrijgestelde dienst is omdat de detachering kwalificeert als het ter beschikking stellen van personeel aan een instelling van sociale of culturele aard in de zin van artikel 11, eerste lid, onder f, Wet op de omzetbelasting 1968 (sociaal-culturele vrijstelling). Naar het oordeel van de rechtbank is de minister voornemens geweest Y als vrijgestelde ondernemer aan te wijzen, maar is dit voornemen nooit uitgevoerd, zodat de sociaal-culturele vrijstelling niet van toepassing is.

Onderwijsvrijstelling
Het beroep op het Cito-arrest van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de onderwijsvrijstelling van toepassing kan zijn als onderwijsondersteunende diensten als nauw met het onderwijs samenhangende activiteiten moeten worden aangemerkt, wijst de rechtbank op feitelijke gronden af. Er is namelijk niet gebleken dat de directeur en de medewerker onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten en ook is niet gebleken dat die werkzaamheden onontbeerlijk zijn voor het verlenen van onderwijs door Y.

Het beroep op het overgangsrecht ten behoeve van de invoering van de Wet passend onderwijs faalt eveneens, omdat daarvoor is vereist dat het moet gaan om nauw met het onderwijs samenhangende prestaties. Aan dit vereiste wordt niet voldaan, omdat niet is gebleken dat de werknemers nauw met het onderwijs samenhangende activiteiten hebben verricht. Ook de onderwijsvrijstelling is niet van toepassing.

Publicatiedatum: 04 juli 2016


Deel dit nieuwsbericht