Sociaal Plan met een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling is volgens A-G geen RVU

Sociaal Plan met een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling is volgens A-G geen RVU

In de fiscale praktijk wachten we al enige tijd op het oordeel van de Hoge Raad over wanneer een Sociaal Plan inclusief een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling als een regeling voor vervroegde uittreding (‘RVU’) in de zin van artikel 32ba, zesde lid, Wet op de loonbelasting 1964 (‘Wet LB’) moet worden aangemerkt.

Het arrest waar het wachten op is, is de uitspraak in het cassatieberoep dat de staatssecretaris van Financiën heeft ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 november 2016. De verwachting is dat dit arrest binnen enkele maanden gewezen wordt. Op 12 januari 2018 is vooreerst de conclusie van Advocaat-Generaal (‘A-G’) Niessen in deze procedure gepubliceerd.

In een uitvoerige beschouwing gaat de A-G in op de arbeidsrechtelijke aspecten, de wet en parlementaire behandeling, jurisprudentie en literatuur, alsmede de vertrekregeling bij de Belastingdienst zelf.

In de praktijk blijkt dat een afvloeiingsregeling op basis van het afspiegelingsbeginsel in beginsel niet als een RVU wordt aangemerkt. Echter, wanneer in aanvulling daarop tevens een vrijwilligers- en een plaatsmakersregeling bestaat, wordt aan objectieve criteria een subjectief criterium toegevoegd waardoor het Sociaal Plan wel aangemerkt kan worden als een RVU. De vrijwilligers- en plaatsmakersregeling bij belanghebbende was aangekondigd in het kader van een reorganisatie waarbij gedwongen ontslagen zouden gaan vallen. De vrijwilligersregeling stond open voor medewerkers wier functie of een daarmee uitwisselbare functie tijdens de reorganisatie zou komen te vervallen. Het met de vakbonden gesloten Sociaal Plan vormt het arbeidsrechtelijke kader. Een vrijwilliger of een plaatsvervanger zou een beëindigingsvergoeding ontvangen op basis van de kantonrechtersformule. In feite was er sprake van een plaatsmakersregeling, dus dat een plaatsmaker in de plaats treedt van een werknemer die voor gedwongen ontslag was aangewezen op basis van het afspiegelingsbeginsel.

De Hoge Raad heeft in onder meer het arrest van 13 mei 2016 geoordeeld dat de beweegredenen van de inhoudingsplichtige om uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden niet ter zake doen bij de beoordeling of sprake is van een RVU. Het gaat erom of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum.

Het hof heeft in deze zaak overwogen dat de objectieve kenmerken en voorwaarden van het Sociaal Plan met de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling en de feitelijke invulling leidend zijn. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de uitkeringen geen verband houden met de (pensioengerechtigde) leeftijd van de werknemer en dat de destijds geldende kantonrechtersformule in overeenstemming is met arbeidsrechtelijke aanvaarde beginselen voor het bepalen van een vertrekvergoeding bij ontslag van een werknemer als overbrugging naar een volgende baan. Aan dit oordeel doet volgens het hof niet af dat als gevolg van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling het Sociaal Plan (mogelijk) niet voldoet aan het afspiegelingsbeginsel.

Noch de op grond van het Sociaal Plan noch de op grond van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling verstrekte uitkeringen hebben, aldus de A-G, tot doel te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. Daarbij wijst de A-G erop dat bij de kantonrechtersformule rekening wordt gehouden met twee algemeen aanvaarde arbeidsrechtelijke beginselen. Dit betreft enerzijds de omstandigheid dat de zorgplicht van de werkgever toeneemt naarmate de werknemer langer in dienst is en anderzijds de verslechterde positie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt. De A-G komt tot de slotsom dat ook indien, zoals de staatssecretaris voorstaat, naar de feitelijke uitwerking van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling gekeken wordt, deze regeling in onderhavige zaak niet gericht is op het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voorzien in uitkeringen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of AOW.

De conclusie van de A-G strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.

Vermeldenswaardig is nog dat de A-G van mening is dat, gelet op de parlementaire geschiedenis, de inspecteur bij het beoordelen van het Sociaal Plan, het Sociaal Plan kan splitsen in een onderdeel dat tot doel heeft te voorzien in één of meer uitkeringen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de AOW, en onderdelen die een ander doel hebben. Deze splitsingsmogelijkheid zou de Belastingdienst kunnen aangrijpen als alternatief voor een beroep op het goedkeurend besluit van 18 december 2013. Een besluit dat in de praktijk onbedoelde effecten met zich meebrengt, maar bovenal niet in lijn lijkt te zijn met de wettekst.

Publicatiedatum: 13 januari 2018


Deel dit nieuwsbericht