Verlener van AWBZ-zorg in natura staat in dienstbetrekking

Verlener van AWBZ-zorg in natura staat in dienstbetrekking

Per 1 mei 2016 is de systematiek van de VAR vervangen door de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (‘Wet DBA’). Waar de VAR zowel voor de loonheffingen als de inkomstenbelasting rechtskracht had, geldt onder de Wet DBA dat alleen voor de loonheffingen vertrouwen kan worden ontleend aan het standpunt dat het werken op basis en conform een goedgekeurde modelovereenkomst niet leidt tot de verschuldigdheid van loonheffingen.

Wanneer de Belastingdienst van mening is dat er ten onrechte een VAR-winst uit onderneming (‘wuo’) is verstrekt, dan kan hij dat herzien. De bewijslast ligt dan bij de Belastingdienst. Met name in zorgsector blijkt de Belastingdienst op grote schaal eerder afgegeven VAR’s wuo te (willen) herzien.

Op 30 maart 2018 is een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gepubliceerd waarin de vraag centraal stond of de herziening van de Belastingdienst van de VAR-wuo in een VAR-loon terecht was. Oftewel, hoe moeten de door belanghebbende genoten inkomsten wegens uit de AWBZ gefinancierde zorg in natura, worden aangemerkt? De zorginstellingen waarvoor de zorgverlener werkzaam was, zijn instellingen die op grond van de Wet toelating zorginstellingen zijn aangewezen als instellingen die uit AWBZ gefinancierde thuiszorg in natura mogen verlenen en daartoe een contract met zorgkantoren hebben afgesloten.

Het hof kwam tot de conclusie dat sprake was van een dienstbetrekking. In haar overwegingen verwees zij naar haar eerdere uitspraak van 20 december 2016 voor wat betreft de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Dit oordeel was (mede) gebaseerd op het feit dat de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen zorg bij de zorgaanbieder ligt. Om aan die verplichtingen te kunnen voldoen, is noodzakelijk dat de zorgaanbieder aanwijzingen kan geven aan alle door haar ingeschakelde zorgverleners. Dat die zorgaanbieders van die bevoegdheid ook gebruik hebben gemaakt, is gebleken uit onder meer de richtlijnen voor medewerkers. Dit betekent dat de zorgaanbieder zowel op vakinhoudelijk als op organisatorisch gebied een instructiebevoegdheid had. Dat de zorgverlener bij het uitvoeren van de werkzaamheden een grote mate van professionele autonomie heeft, doet aan die instructiebevoegdheid van de zorgaanbieder niet af.

In de cassatieprocedure tegen voornoemde uitspraak van 20 december 2016 is op 30 maart 2018 door de Hoge Raad een arrest gewezen. De Hoge Raad bevestigt daarin de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelt dat de wettelijke regelingen die van toepassing zijn op de AWBZ-zorg ook relevant zijn. Het enkele feit dat partijen hun overeenkomst een ‘overeenkomst van opdracht’ noemen, is niet van belang. Er moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dat niet alleen van belang zijn de rechten en verplichtingen die partijen bij het sluiten van een overeenkomst voor ogen stonden, maar ook de wijze waarop partijen aan die overeenkomst uitvoering hebben gegeven en daaraan aldus inhoud hebben gegeven.

Publicatiedatum: 09 april 2018


Deel dit nieuwsbericht