Versoepeling van de RVU-heffing in 2021

Versoepeling van de RVU-heffing in 2021

Een regeling die (nagenoeg) uitsluitend ten doel heeft om de werknemer een financiële overbrugging te verstrekken tot aan het ingaan van de uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of de AOW, kwalificeert krachtens artikel 32ba, zesde lid, van de Wet LB als een regeling voor vervroegde uittreding (‘RVU’). Dit zou betekenen dat de werkgever over de vergoeding een pseudo-eindheffing van 52% is verschuldigd (de zogenaamde RVU-heffing).

In het kader van het pensioenakkoord zijn het kabinet en de sociale partners een overgangsmaatregel overeengekomen waarmee werkgevers tijdelijk hun werknemers de mogelijkheid kunnen bieden om maximaal drie jaar vóór de AOW-leeftijd te stoppen met werken. De werkgever betaalt dan als het ware in die jaren de (netto) AOW en de werknemer kan, als aanvulling hierop, zijn of haar aanvullend pensioen eerder in laten gaan. De overheid maakt dit mogelijk door aanpassing van de RVU-heffing.

Hoewel het voorstel tot deze wetswijziging nog niet gepubliceerd is, lijken de contouren zichtbaar. Waarschijnlijk krijgen werkgevers vanaf 2021 de mogelijkheid om in sectoren en ondernemingen uittredingsregelingen te financieren waarmee werknemers de mogelijkheid krijgen om drie jaar vóór AOW-leeftijd te stoppen met werken. Het kabinet zal deze regelingen faciliteren door voor de periode 2021 tot en met 2025 de RVU-heffing generiek te versoepelen als de vervroegde uittreding binnen de laatste drie jaar vóór AOW-leeftijd plaatsvindt. Deze maatregel is bedoeld om het werkgevers voor de korte termijn gemakkelijker te maken om oudere werknemers tegemoet te komen die, vanwege bijvoorbeeld de zwaarte van hun beroep, niet werkend de AOW-leeftijd kunnen bereiken. De werknemer kan bijdragen aan het overbruggen van de periode tot aan AOW-leeftijd door zijn pensioen naar voren te halen.

Hoewel de versoepeling van de RVU-heffing generiek geldt voor alle vertrekvergoedingen, is het uitgangspunt dat sprake is van wederzijdse vrijwilligheid van zowel werkgever als werknemer. Op cao-niveau kunnen hier nadere spelregels over worden afgesproken.

Het kabinet zal een (bruto) uitkeringsbedrag van ongeveer € 19.000 per volledig jaar vrijstellen van de RVU-heffing; gaat de uitkering minder dan drie jaar vóór AOW-leeftijd in, dan wordt het heffingsvrije bedrag naar rato aangepast. Een kortere periode betekent dus een naar rato lager bedrag dat heffingsvrij is. Voor uitkeringen voor vervroegde uittreding die meer dan drie jaar vóór de AOW-leeftijd ingaan of uitgaan boven het bedrag dat is vrijgesteld, wordt slechts RVU-heffing geheven over het meerdere. Het bedrag sluit – rekening houdend met verschuldigde belasting en premies voor de volksverzekeringen – aan bij de netto AOW voor alleenstaanden.

Uit de contouren blijkt dat de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing met name de totstandkoming van regelingen voor vervroegde uittreding voor werknemers met lagere lonen faciliteert. Vrijgesteld wordt immers ‘slechts’ een bedrag van € 19.000 per jaar waarbij dus over het meerdere de RVU-heffing verschuldigd is. Verder lijkt een regeling voor vervroegd uittreden niet te kunnen worden afgedwongen. Er wordt immers gesproken van wederzijdse vrijwilligheid. Hoewel dit te contouren van de overgangsmaatregel zijn, blijft het toch wachten op het uiteindelijke wetsvoorstel. Zodra deze is gepubliceerd, zullen wij hierover berichten.

Mocht u vragen hebben over de verschuldigdheid van de RVU-heffing of vrezen dat een beëindigingsregeling kwalificeert als een RVU, dan zijn wij graag bereid u te helpen.


Publicatiedatum: 04 juli 2019


Deel dit nieuwsbericht