Werkkostenregeling kan niet worden toegepast bij zuivere beloningsloon

Werkkostenregeling kan niet worden toegepast bij zuivere beloningsloon

Hoewel de werkkostenregeling per 1 januari 2011 is ingevoerd, waarvan per 1 januari 2015 met een min of meer verplicht karakter, is het aantal rechterlijke uitspraken over deze regeling zeer beperkt. Op 25 januari 2018 heeft Gerechtshof Amsterdam zich uitgesproken over de vraag of een bepaalde verstrekking als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964, kan worden aangewezen. In deze zaak meent belanghebbende dat de op basis van een aandelenplan aan werknemers verstrekte aandelen als eindheffingsbestanddelen kunnen worden aangewezen. De inspecteur deelt dit standpunt niet en legde een naheffingsaanslag loonheffingen op tegen het bruteringstarief van 108,3%.

De rechtsvraag is met name of voldaan is aan het zogeheten gebruikelijkheidscriterium. De vraag die moet worden beantwoord is of de verstrekkingen van de aandelen al dan niet “in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is”.

Het hof komt tot het oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van verstrekkingen die de gebruikelijkheidstoets doorstaan. Factoren die tot dit oordeel leiden zijn:

  • de toekenning om niet van een in aantal en in waarde omvangrijk pakket aan aandelen;
  • er is sprake van zogenoemd zuiver beloningsloon d.w.z. de toekenning van de aandelen dient niet ter vergoeding van werkkosten die door de werknemers daadwerkelijk zijn gemaakt, en is daarom niet, ook niet gedeeltelijk, zakelijk van aard.

Met de combinatie zuiver beloningsloon van een aanzienlijke omvang is belanghebbende buiten het kader getreden dat de wetgever met de werkkostenregeling heeft willen scheppen en hetgeen naar algemeen maatschappelijke maatstaven als acceptabel kan worden beschouwd. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat sprake is van de toekenning van een groot pakket aan aandelen aan een selecte groep van werknemers, namelijk leden van de groepsraad, wat het ongebruikelijk karakter ervan doet versterken. Daarbij is sprake van een aanzienlijk voordeel dat op individueel niveau met de toekenning van de aandelen is behaald: de toepassing van een vrijstelling, van een gedeeltelijke vrijstelling hetzij van een tarief van 80% tegenover een toepasselijk tabeltarief van 108,3%. Dit is een aanwijzing dat sprake kan zijn geweest van tariefsarbitrage en oneigenlijk gebruik.

Het hof vindt steun voor zijn oordeel in de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2016 (Stb. 2015, 540), waarin in het kader van de gebruikelijkheidstoets is opgemerkt dat het niet gebruikelijk is dat het maandloon van een werknemer wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor vakantiegeld, hoge bonussen of vergoeding van vermogensschade bij indiensttreding.

De vraag of de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk is, is cruciaal om de werkkostenregeling te kunnen toepassen. Bij het beoordelen of een aanwijzing gebruikelijk is, heeft de Belastingdienst een doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer aangelegd. Op basis van deze uitspraak zou de Belastingdienst deze toets enger kunnen gaan interpreteren. Nu zien we dat wordt toegestaan dat zuiver beloningsloon (gedeeltelijk) als eindheffingsbestanddeel in de vrije ruimte wordt opgenomen. Wanneer de Belastingdienst zich inderdaad kritischer gaat opstellen, dan menen wij dat de oplossing gevonden kan worden in een uitruil (beter gezegd, cafetariaregeling). Hierover kunnen we u desgewenst informeren.


Publicatiedatum: 05 februari 2018


Deel dit nieuwsbericht