Zesmaandsfictie is ontoereikend om een vergrijpboete op te leggen

Zesmaandsfictie is ontoereikend om een vergrijpboete op te leggen

Indien op enig tijdstip wordt geconstateerd dat een werknemer tot een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat, maar de werknemer niet in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige is opgenomen of met betrekking tot de werknemer niet is voldaan aan de verplichting een eerstedagsmelding te doen, wordt de werknemer op grond van artikel 30a Wet op de loonbelasting 1964 voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht van de inhoudingsplichtige gedurende ten minste zes maanden voorafgaande aan het tijdstip van de constatering loon uit dienstbetrekking te hebben genoten.

 

De Hoge Raad heeft op 7 november 2014 beslist dat deze zesmaandsfictie geen toereikende basis vormt om een beboetbaar feit aan te nemen voor een vergrijpboete. De zesmaandsfictie van artikel 30a Wet LB 1964 heeft niet tot gevolg dat zonder nadere bewijsvoering door de inspecteur kan worden aangenomen dat de inhoudingsplichtige het beboetbare feit van artikel 67f AWR heeft begaan met betrekking tot alle aangiftetijdvakken die zijn gelegen in de door die bepaling bedoelde periode van zes maanden. Een andere opvatting zou niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.

 

Deze uitspraak van de Hoge Raad is in lijn met de wetsgeschiedenis waarin is opgemerkt dat de inspecteur voor het opleggen van een vergrijpboete het bewijs zal moeten leveren van opzet of grove schuld. Bovendien geldt op grond van artikel 67f, tweede lid, AWR dat de grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag dat als gevolg van opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald. Uit het voorgaande blijkt dat de fictie van zes maanden bij het opleggen van een vergrijpboete niet doorwerkt naar de grondslag van de boete (Kamerstukken II, 2005/06, 30 322, nr. 9, p. 12).

Publicatiedatum: 08 november 2014


Deel dit nieuwsbericht