Aftrek van btw ter zake van multifunctionele gebouwen onzeker

Aftrek van btw ter zake van multifunctionele gebouwen onzeker

Op 29 mei 2015 heeft de Hoge Raad arrest gewezen inzake de overdracht van twee gebouwen tegen vergoedingen lager dan hun kostprijs.

Feiten

Belanghebbende, de Gemeente Woerden, heeft opdracht gegeven tot de bouw van twee panden, bestemd voor multifunctioneel gebruik, onder meer voor het geven van (basis)onderwijs, voor het verstrekken van kinderopvang, voor zorg en welzijn en voor sport en cultuur. Belanghebbende heeft de aan haar in rekening gebrachte btw ter zake van de oplevering nagenoeg geheel in aftrek gebracht.

Belanghebbende heeft de twee panden tegen vergoedingen beneden de kostprijs geleverd aan een stichting, wiens doel is het beheer van gebouwen en voorts het bevorderen van samenwerking tussen de gebruikers van de gebouwen. Eén van de twee panden is voor de levering ervan gesplitst in twee appartementsrechten. De panden worden deels gebruikt voor het geven van onderwijs. De stichting heeft de onderwijsruimten om niet in gebruik gegeven aan drie onderwijsinstellingen. De overige gedeelten van de panden worden door de stichting tegen vergoeding vrijgesteld verhuurd, met uitzondering van de verhuur van sportaccommodaties in de gebouwen. Die verhuur is belast met btw. De voor verschillende doeleinden gebruikte gedeelten van de gebouwen zijn onderling toegankelijk. Buiten de schooltijden worden de onderlinge toegangen afgesloten (behoudens die naar de gymzalen). Verschillende gedeelten hebben een eigen buiteningang.

Hoge Raad

Het hof had nader moeten motiveren de oordelen dat belanghebbende geen vergoeding in rekening heeft gebracht voor de gedeelten van de gebouwen die door de stichting ter beschikking worden gesteld voor het geven van onderwijs, alsmede voor die gedeelten die de stichting vrijgesteld heeft verhuurd. Dat geldt ook voor het oordeel dat tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil is dat de aan de stichting tegen vergoeding overgedragen delen van het gebouw tien percent van het gehele gebouw uitmaken.

De Hoge Raad overweegt verder dat de twee appartementsrechten voor de heffing van btw elk als een onroerende zaak moeten worden aangemerkt.

Behoudens de appartementsrechten kan niet worden gezegd dat de onderdelen van de gebouwen naar hun aard vatbaar zijn om daarover als een eigenaar te beschikken. Het hof heeft namelijk vastgesteld dat de verschillende onderdelen van de gebouwen onderling toegankelijk zijn. Voorts volgt uit de door het hof vastgestelde feiten dat de verschillende onderdelen van de gebouwen aan elkaar dienstbaar zijn, in die zin dat gebruikers van het ene onderdeel tevens gebruik maken van andere onderdelen. Daaraan doet niet af dat de verschillende onderdelen van de gebouwen functioneel een zekere zelfstandigheid bezitten. Dit brengt mee dat onjuist is het oordeel van het hof dat belanghebbende delen van de gebouwen als ondernemer heeft geleverd en andere delen niet als ondernemer heeft geleverd.

Het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof dat belanghebbende op grond van de onderwijswetgeving huisvestingskosten van scholen niet aan onderwijsinstellingen hoeft door te berekenen, doet ambtshalve de vraag rijzen of de Europese btw-wetgeving zo moet worden uitgelegd dat belanghebbende vanwege deze omstandigheid en de omstandigheid dat stichting onderdelen van de gebouwen om niet aan onderwijsinstellingen in gebruik heeft gegeven, recht heeft op aftrek van slechts een gedeelte van de voor de oplevering van de gebouwen in rekening gebrachte btw. De Hoge Raad besluit daartoe een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.

Bij de beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat opkomt tegen het oordeel van het hof dat sprake is van misbruik van recht, gaat de Hoge Raad er veronderstellenderwijs ervan uit dat het Hof van Justitie zal antwoorden dat belanghebbende in beginsel recht heeft op aftrek van alle in rekening gebrachte omzetbelasting. Anders heeft belanghebbende immers reeds op die grond geen recht op aftrek van alle haar in rekening gebrachte omzetbelasting.

Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft zich in dit geval geen misbruik van recht voorgedaan. De Hoge Raad baseert dit onder andere op het gegeven dat het betrekken van de stichting bij de gebouwen heeft plaatsgevonden met het oogmerk dat het beheer en de verantwoordelijkheid met betrekking tot de gebouwen bij een derde (een private partij) en niet bij belanghebbende als overheidslichaam zou berusten.

De door het hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de koopprijzen in rechtstreeks verband staan met de leveringen van de gebouwen en dat belanghebbende deze mitsdien onder bezwarende titel en derhalve als economische activiteiten heeft verricht.

De klacht van de staatssecretaris van Financiën, dat belanghebbende geen handelingen heeft verricht die bedrijfsmatig zijn of met een commercieel oogmerk zijn verricht, waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van duurzame opbrengst, faalt, waarbij de Hoge Raad volstaat met verwijzing naar rechtsoverwegingen 4.4.2 en 4.4.3 uit een eerder arrest.

Ook met betrekking tot de klacht van de staatssecretaris van Financiën dat belanghebbende ter zake van de leveringen van de gebouwen niet is opgetreden als btw-ondernemer, maar heeft gehandeld in haar hoedanigheid van overheid, volstaat de Hoge Raad met verwijzing naar rechtsoverwegingen 4.5.3 en 4.5.4 van hetzelfde arrest.

Belang voor de praktijk

Het belang voor de praktijk zit met name in het stellen van de prejudiciële vraag door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie. Tot het Hof van Justitie arrest heeft gewezen, zal de Belastingdienst het standpunt gaan innemen dat niet aftrekbaar is inkoop-btw op de realisatie van gebouwen die tegen vergoeding worden geleverd, maar door de afnemer (deels) worden gebruikt voor niet-ondernemersactiviteiten.

Publicatiedatum: 30 mei 2015


Deel dit nieuwsbericht