Fiscale gevolgen van deels terugdraaien uitruil

Fiscale gevolgen van deels terugdraaien uitruil

Binnen veel organisaties hebben werknemers de mogelijkheid om hun arbeidsvoorwaarden in geld, zoals het salaris en/of de vakantietoeslag, of tijd uit te ruilen tegen een vaak onbelaste vergoeding of verstrekking, zoals een (aanvullende) reiskostenvergoeding. Bij de toepassing van deze zogenaamde cafetariaregeling mag het brutoloon van de werknemer niet onder het geldende wettelijk minimumloon of cao-loon uitkomen.

Wanneer de werknemer er voor kiest om loon in geld uit te ruilen, daalt in het algemeen de grondslag voor de loonheffingen. Bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was de vraag aan de orde welke consequenties het deels terugdraaien van de uitruil heeft voor de grondslag van de loonheffingen?

Het geding had betrekking op een uitzendbureau, dat voornamelijk personeel in de vleessector uitzendt. Op basis van de cao Vleessector had het uitzendbureau overwerkbeloningen uitgeruild tegen vrije vergoedingen of vrije verstrekkingen in verband met extraterritoriale kosten.  Beter gezegd, betalingen die onder de werkkostenregeling kwalificeren als gerichte vrijstelling.

Bij een audit in het kader van de NEN-certificering werd geconstateerd dat het uitzendbureau bij de berekening van de maximale uitruil van overwerkloon over het jaar 2018 was uitgegaan van regelgeving uit de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: WMM) zoals die gold vóór 2018. Doordat met verkeerde (beter gezegd, te lage) parameters was gerekend, kwam het brutoloon van de werknemers onder het wettelijk minimumloon. Het uitzendbureau heeft daarop voor al haar werknemers nieuwe loonberekeningen gemaakt over het jaar 2018 en de meer verschuldigde loonheffingen over 2018 via correctieberichten afgedragen.

In geschil was de vraag welk gedeelte van de overwerkvergoeding kan worden aangemerkt als vergoeding voor extraterritoriale kosten die is vrijgesteld op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Het uitzendbureau stelde dat voor de toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, Wet LB kan worden uitgegaan van de oorspronkelijke uitruil van de overwerkvergoeding. Dat bij de oorspronkelijke uitruil niet werd voldaan aan de WMM is volgens het uitzendbureau niet relevant voor de Wet LB. Het hof is het met dit standpunt van het uitzendbureau niet eens en wijst er ook op dat het hogere brutoloon ook doorwerkt bij de toepassing van andere (wettelijke) regelingen waarvoor het brutoloon maatgevend is.

Tegen die achtergrond oordeelt het hof, dat voor de toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, Wet LB moet worden aangesloten bij hetgeen uiteindelijk feitelijk aan uitruil heeft plaatsgevonden en waarbij de regelgeving van de WMM in acht is genomen.

Het uitzendbureau kan zich niet vinden in deze hofuitspraak en gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt op 1 april 2022, zonder nadere motivering, echter dat de klachten van het uitzendbureau niet tot vernietiging van de uitspraak van het hof kunnen leiden.

Kortom, voor de afdracht van loonheffingen moet aangesloten worden bij het gecorrigeerde, hogere belastbare loon. 

Publicatiedatum: 13 april 2022


Deel dit nieuwsbericht