Hofuitspraken in btw-procedures auto’s: belastingplichtigen krijgen ongelijk

Hofuitspraken in btw-procedures auto’s: belastingplichtigen krijgen ongelijk

Op 17 april 2015 zijn vier uitspraken van Hof Arnhem-Leeuwarden gepubliceerd inzake de btw-correctie ter zake van privégebruik van auto’s. Net als de uitspraken van Rechtbank Gelderland vallen ook de uitspraken van het hof negatief uit voor belastingplichtigen.

Feiten

In alle vier de uitspraken gaat het om auto’s die tot het bedrijfsvermogen van belanghebbenden behoren en dus niet om leaseauto’s. De auto’s werden zowel voor zakelijke als voor privédoeleinden gebruikt. Belanghebbenden hebben door middel van btw-heffing een correctie aangebracht op de in aftrek gebrachte btw ter zake van het privégebruik van de auto’s.

Hof

Het Hof stelt de belanghebbende in alle zaken in het ongelijk en bevestigt de uitspraken van de rechtbank. Hierna is dit per zaak nader toegelicht.

Belang voor de praktijk

De verwachting is dat tegen de vier uitspraken van het hof beroep in cassatie zal worden ingesteld. Het blijft daarom van belang om tijdig bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte of teruggaafbeschikkingen met betrekking tot aangiftetijdvakken, waarin een correctie is aangebracht wegens privégebruik van auto’s. Overigens ligt er reeds een vijfde zaak inzake privégebruik van auto’s en btw bij de Hoge Raad.

Leaseauto’s

De vier uitspraken hebben geen betrekking op leaseauto’s. Voor leaseauto’s zien wij nog steeds goede juridische btw-argumenten waarom btw-heffing ter zake van privégebruik van dergelijke auto’s in strijd is met het Europese recht. Ook zien wij goede juridische btw-argumenten waarom de inkoop-btw op autokosten aftrekbaar is.

Hof toelichting

Zaak 1

Naar het oordeel van het hof is het standpunt van de cv (belanghebbende) dat zij geen btw is verschuldigd wegens het privégebruik van de auto onjuist. Belanghebbende is ofwel btw verschuldigd op basis van de wettelijke regeling ofwel op basis van het besluit van de staatsecretaris van Financiën.

Ter onderbouwing van haar subsidiaire standpunt verwijst de cv naar statistische gegevens waaruit volgt dat privégebruik van auto’s van de zaak (anders dan woon-werkverkeer) door werknemers en ondernemers circa 27% is. Ook het subsidiaire standpunt van de cv faalt. Statistische gegevens over het (gemiddelde) privégebruik van auto’s van de zaak door ondernemers en werknemers zijn naar het oordeel van het hof niet voldoende om te kunnen vaststellen welke uitgaven zijn gedaan voor het privégebruik van de auto.

Meer subsidiair stelt de cv zich op het standpunt dat ter zake van de btw-correctie van het privégebruik het percentage van 1,5% moet worden gehanteerd in plaats van 2,7%, aangezien het gaat om een auto die zij tweedehands met btw heeft aangeschaft. Het hof vat het beroep van de cv op het percentage van 1,5 op, als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Ook dit standpunt faalt aangezien volgens het hof geen sprake is van gelijke gevallen.

Zaak 2

Ten aanzien van het eerste geschilpunt is naar het oordeel van het hof met betrekking tot de twee bestelauto’s, waarvoor de bijdrage wordt ontvangen, in het eerste halfjaar van 2011 niet alleen btw verschuldigd over de bijdrage, maar is ook het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) van toepassing. Het hof baseert dit op artikel 2 van het BUA.

Met betrekking tot het tweede geschilpunt volgt uit de uitspraak, dat de fiscale eenheid voor de btw (hierna: de fe) met betrekking tot de twee bestelauto’s waarvoor de bijdrage wordt ontvangen in het tweede halfjaar van 2011 niet enkel btw is verschuldigd over de bijdrage, maar een ophoging moet plaatsvinden tot de normale waarde. Dit is namelijk een maatregel ter voorkoming van belastingfraude of belastingontwijking. Het standpunt van de fe dat de maatregel te laat is gemeld faalt eveneens gelet op de wettekst van artikel 80, lid 3, van de btw-richtlijn. De invoering van de maatregel met terugwerkende kracht is gelet op Europese jurisprudentie toegestaan. Ook het standpunt van de fe dat de maatregel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt. Er is namelijk geen sprake van een lastenverzwaring die voor haar een “individual and excessive burden” vormt. Ook wordt op de fe geen onredelijke last gelegd waarbij het ontbreekt aan een “fair balance” tussen de met de terugwerking beoogde belangen en de gevolgen ervan voor de positie van de belanghebbende.

Ook het standpunt van de fe ten aanzien van het derde geschilpunt, dat ter zake van de acht (bestel)auto’s waarvoor geen bijdrage is ontvangen de voldoening op aangifte beperkt dient te blijven tot 3/184 van het over het tweede halfjaar van 2011 voldane bedrag, faalt en wel om dezelfde redenen als ten aanzien van het tweede geschilpunt.

Ten slotte faalt ook het standpunt van de fe ten aanzien van het vierde geschilpunt, dat ter zake van de vier bestelauto’s waarvoor geen eigen bijdrage wordt ontvangen voor het eerste halfjaar van 2011, geen plaats is voor een correctie op grond van het BUA en voor het tweede halfjaar van 2011 geen plaats is voor een correctie door middel van btw-heffing. Tussen partijen staat namelijk vast dat de fe haar werknemers toestaat de bestelauto’s mede te gebruiken voor privédoeleinden.

Zaak 3

De bv (belanghebbende) is btw verschuldigd over het eerste halfjaar van 2011 nu zij gebruik heeft gemaakt van de goedkeuring, om voor de btw-correctie in de vorm van een btw-heffing aan te sluiten bij de forfaitaire regeling in de loon- en inkomstenbelasting en alle btw op de autokosten in aftrek te brengen. Tevens is de btw-correctie voor ondernemers in de eerste helft van 2011 van toepassing, ondanks dat deze regeling in het tijdvak waarin de btw-heffing plaatsvond niet meer van toepassing was.

Ook het standpunt van de bv dat de correctie over het tweede halfjaar van 2011 beperkt dient te blijven tot de btw, die drukt op de aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten op basis van het door belanghebbende berekende privégebruik, faalt. Naar het oordeel van het hof heeft de bv geen concrete gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke uitgaven zijn gedaan voor het privégebruik van de auto. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst de bv onder andere naar statistische gegevens waaruit volgt dat privégebruik van auto’s van de zaak (anders dan woon-werkverkeer) circa 27% is. Ook deze statistische gegevens over het (gemiddelde) privégebruik van auto’s van de zaak door ondernemers en werknemers zijn daarvoor naar het oordeel van het hof niet voldoende.

Zaak 4

De bv (belanghebbende) vergelijkt zich met ondernemers die auto’s niet in eigendom hebben maar deze leasen. Naar het oordeel van het hof is vanuit het oogpunt van de afnemer geen sprake van soortgelijke goederen of diensten. Van schending van het fiscale neutraliteitsbeginsel is derhalve geen sprake.

Het betoog van de bv dat de bpm uit de cataloguswaarde van de auto dient te worden geëlimineerd bij toepassing van de forfaitaire regeling inzake de btw-correctie wegens privégebruik, faalt. De bv heeft namelijk gebruik gemaakt van de forfaitaire regeling op basis waarvan ook btw wordt geheven over bpm. Het stond de bv echter vrij de wettelijke regeling toe te passen op basis waarvan de bpm niet tot de maatstaf van heffing behoort.

Publicatiedatum: 23 april 2015


Deel dit nieuwsbericht