Presentator staat in fictieve dienstbetrekking tot omroep

Presentator staat in fictieve dienstbetrekking tot omroep

Op 18 juni 2021 is een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: Hof) gepubliceerd waarin de Inspecteur stelt dat de werkzaamheden die een radiopresentator voor een publieke omroep heeft verricht als een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan wel fictieve dienstbetrekking kwalificeert. De fictieve dienstbetrekking die zou gelden, is die van de gelijkgestelde van artikel 2c Uitvoeringsbesluit loonbelasting 2011 (hierna: UBLB).

Het Hof komt tot het oordeel dat de werkzaamheden niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn verricht. Niet aannemelijk zou zijn geworden dat de presentator inhoudelijk is begeleid of is aangestuurd door de omroep. De Inspecteur zou onvoldoende gesteld hebben om te kunnen oordelen dat de feitelijke uitvoering van de overeenkomst van partijen niettemin maakt dat toch van een dienstbetrekking moet worden gesproken. De wijze van samenwerking tussen de presenator en omroep duidt op gelijkwaardigheid tussen partijen.

Het oordeel dat de contractuele verhouding tussen de presentator en de omroep niet als arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW kwalificeert, maakt niet dat er geen loonheffingen zijn verschuldigd. Op grond van artikel 4, letter e, van de Wet LB juncto artikel 2c UBLB wordt een arbeidsverhouding beschouwd als (fictieve) dienstbetrekking als die is aangegaan voor een periode langer dan een maand en die meer dan twee dagen per week beslaat, terwijl de arbeid persoonlijk moet worden verricht en de beloning meer bedraagt dan 2/5 van het minimumloon. Deze wetsfictie is niet van toepassing als de werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep zijn verricht (artikel 2e, tweede lid, letter a, UBLB). De presentator is er in casu niet geslaagd te bewijzen dat hij zijn werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.

Op grond van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan een naheffingsaanslag worden opgelegd aan de belastingplichtige of aan de inhoudingsplichtige. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag is geen ‘nieuw feit’ vereist en de Inspecteur kan, zolang een aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomensbestanddeel niet in de heffing van de inkomstenbelasting is betrokken, de ter zake van dat inkomensbestanddeel verschuldigde loonbelasting bij de inhoudingsplichtige naheffen. Dat is echter anders wanneer het bepaalde in artikel 16, eerste lid, AWR aan navordering bij de belastingplichtige in de weg zou. Deze uit het wettelijke stelsel van de loon- en inkomstenbelasting voortvloeiende regel is bedoeld om te voorkomen dat indien door een ambtelijk verzuim bij de heffing van de inkomstenbelasting een loonbestanddeel niet meer in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken, de Inspecteur dit langs een omweg zou kunnen herstellen door alsnog aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag loonbelasting op te leggen. Daarvan is in casu geen sprake waardoor de Inspecteur de naheffing aan de inhoudingsplichtige kon opleggen.

Deze zaak speelde over de jaren tot en met 2015. Sinds 2016 is in artikel 2e, tweede lid, letter f, UBLB bepaald dat partijen de fictieve dienstbetrekking van de gelijkgestelde buiten toepassing kunnen verklaren. Dit artikel zou in casu de omroep van een naheffing loonheffingen gevrijwaard kunnen hebben. 

Ons advies is om na te gaan of u in de overeenkomst van opdracht heeft vastgelegd dat artikel 2c UBLB buiten toepassing wordt gelaten.

Publicatiedatum: 20 juni 2021


Deel dit nieuwsbericht